Zowel in Holland als in Gelderland ontstonden er rond 1720 bendes van zigeuners. Om deze bendes te verjagen, vonden er zogenaamde ‘heidenjachten’ plaats. De bendeleden vluchtten naar het zuiden en kwamen terecht in het Ravensbosch, een gebied tussen ’s Gravenmoer en Kaatsheuvel en ten zuiden van Waspik en Sprang. Gaandeweg sloten zich andere elementen bij hen aan, zoals gevluchte vagebonden, criminelen en gedeserteerde soldaten. De bende was vrij omvangrijk, zo tussen de twee- en driehonderd leden, onder leiding van een ‘kapitein’ en een ‘luitenant’. De kapitein, Kooiman, organiseerde roofovervallen en inbraken en zorgde voor een eerlijke verdeling van de buit. Luitenant Laurie was zijn assistent en plaatsvervanger.

Het gebied waar ze nu waren terechtgekomen, was uitermate geschikt voor de doeleinden van de groep, die de naam ‘Bende van de Witte Veer’ kreeg. Het gebied was woest en onontgonnen, met vooral in het noorden moeilijk toegankelijke moerassen. De bendeleden leefden in tenten. Als zij werden gepakt en werd gevraagd waar ze woonden, dan noemden de bendeleden altijd de Zandschel. In die tijd waren de zandschellen behoorlijk grote dorpen; er woonden toen zo’n 750 mensen. De Hoge Zandschel behoorde tot Brabant, de Lage was deels Brabants, deels Hollands.

Diefachtige heydenen

Zo begon het in dit gebied rond 1720 klachten te regenen over diefstallen en berovingen. De schouten waren niet onwelwillend om in te grijpen, maar de groep was zo groot en het gebied zo ontoegankelijk, dat zij het in hun eentje niet konden oplossen. In 1722 bundelen zij hun krachten en vragen de schouten van de zes Zuid-Hollandse dorpen (Raamsdonk, ’s Gravenmoer, Waspik, Capelle, Sprang en Besoyen) aan Holland om soldaten te sturen, echter zonder resultaat. Het jaar daarop doen ze een nieuwe poging; ze klagen over ‘de roofzuchtige en diefachtige heydenen bij Cappel en Waspick, in goede orde gecampeerd en welbewapend’. De schouten willen dat de zigeuners verdreven worden, ‘want zulk volk gevangen zijnde, kan alhier niet terechtgesteld worden; dezelve naar Dort te zenden geeft ons ook bedenken: velen daarvan worden toch ontslagen of met enen geseling vrijgesteld -gelijk al meermalen gebeurd is- en keren dan herwaarts terug en oefenen wraak uit.”

Lucretia aan de galg

Het organiseren van een heidenjacht in de Waspikse bossen lijkt een te zware opgave, maar in september 1723 komt alles in een stroomversnelling. Een zigeunerin, Lucretia genaamd, wordt opgepakt wegens het stelen van een brood. Zij wordt onderworpen aan een ‘scherpe examinatie’, wat in feite de pijnbank betekent. Uit angst vertelt Lucretia honderduit. Ze bekent allerlei inbraken en vertelt dat de buit naar de Zandschel werd vervoerd en daar verdeeld en verkocht aan helers. Een heler is Jan de schoenmaker, wonende ‘op de Vrouwtiesvaert bij Wasbeeck’: hij maakt voor een deel van de buit schoenen voor de bendeleden. Nog gekker wordt het als ze meldt dat de bende jaarlijks ‘eenig gelt’ aan de schout van Wasbeek en Cappele, Adrianus Zeijlmans, moet afdragen. Hij was nota bene een van de onderschrijvers van de hierboven vermelde brief. De schout wordt afgezet. Lucretia, slechts twintig jaar oud en zwanger, wordt aan de hoogste galg opgehangen op de Teteringse hei. Nog steeds wordt verteld dat de waakhonden van de omliggende boerderijen beginnen te janken als bij een zandstorm de onrechtvaardige rechters weer ronddolen, op zoek naar rust Een twintigjarige, zwangere vrouw ophangen vanwege een gestolen brood……

Als in 1724 Hollandse soldaten het Ravensbosch binnenvallen, blijkt dat de bendeleden al zijn gevlucht. Het hele volgende jaar blijft het rustig. Daarna worden enkele leiders van de bende opgepakt en komt men achter de namen van de helers, woonachtig in onder meer Waspik, Sprang, Capelle en ’s Gravenmoer. Ook deze leiders, Kooiman en Zwarte Johannes, worden veroordeeld en opgehangen. Eind 1727 wordt het onderzoek naar de Bende van de Witte Veer afgesloten.